Maak een vraag

Maak een vraag van de volgende zin. Begin met het werkwoord.
- De leerlingen spelen op de speelplaats.
- De meisjes lachen heel hard.
- Hij loopt in het bos.
- Jij woont in een mooi huis.
- Jullie fietsen elke dag naar school.
- Mama werkt in een supermarkt.
- Mijn broer leest een boek in zijn bed.
- Wij eten vanavond pizza.
- Mevrouw Van den Avondt is de lerares.
- De jongen heeft een blauwe boekentas.